Want deze beweerde:
‘Op eigen kracht heb ik dit gedaan, in mijn grote wijsheid – want ik ben wijs! Ik heb grenzen verlegd en volken geplunderd, door mijn macht heb ik hen in het stof doen bijten. Zoals iemand een vogelnest vindt, zo vond ik de rijkdom van die volken, en zoals iemand verlaten eieren verzamelt, zo nam ik heel de aarde in mijn handen. Er was niemand meer die zijn vleugels bewoog of die zijn snavel opende om te tjilpen.’ Schept een bijl op tegen wie ermee hakt? Verheft een zaag zich boven wie hem hanteert? Alsof de scepter heerst over wie hem vastheeft, alsof de stok optilt wie hem omhooghoudt! Daarom laat God, de HEER van de hemelse machten, Zijn weldoorvoede volk vermageren, Hij verteert hun welvaart als door een groot vuur. Het licht van Israël zal een vlam worden, de Heilige van Israël een vuur; op één dag verbrandt en verteert het de dorens en distels van Zijn volk. De weelde van hun wouden en wijngaarden vernietigt Hij, met alles wat daar leeft; het volk zal zijn als een zieke die wegkwijnt. Wat blijft over van zijn bossen? Enkele bomen, een kind kan ze tellen.
Op die dag zullen de overlevenden van Israël niet langer vertrouwen stellen in hem door wie ze werden geslagen. Het deel van Jakobs volk dat ontkomen is, zal weer oprecht vertrouwen op de HEER, de Heilige van Israël. Een rest zal terugkeren naar de sterke God, de rest die van Jakob is overgebleven. Want, Israël, al was je volk zo talrijk als zandkorrels aan de zee, slechts een rest zal terugkeren. Je vernietiging staat vast en de gerechtigheid zal overvloedig zijn.